TWINTIGSTE HOOFDSTUK
De komst van de Katjangs bracht heel wat beweging onder de
jouwens van de H.B.S. te Meerburg. Jan Boldingh, Wim Roovers, en
Harry Nieuwland wisten niet wat zij zagen, toen Tom en Thijs
Reedijk daar zo onverwachts met Hein Blommers verschenen.
„Daar heb je de Katjangs!” klonk het uit verschillende monden en in
minder dan geen tijd waren Tom en Thijs door wel ’n twintig van de
vroegere makkers omringd.
„Waar komen jullie zo ineens vandaan?” vroeg Jan Boldingh.
„Ze zijn gevlucht!” haastte Hein zich de vrienden mee te delen.
,,Gevlucht?”
Dat was wat! Als een lopend vuurtje ging het rond en van alle
kanten kwamen nu ook andere jongens aangelopen om de Katjangs te
begroeten en uit hun eigen mond alle bijzonderheden van het grote
avontuur te horen.
Zo wat de halve school stond om Tom en Thijs heen en telkens kwamen
er nog maar meer jongens bij, die de Katjangs de hand wilden
drukken.
„Daar heb je de Slof!” waarschuwde Jan Boldingh, en werkelijk kwam
daar de heer Bartels, de directeur — die door de jongens algemeen
de Slof werd genoemd — met de heer Bremer — de leraar in het Duits
— aanlopen.
De heer Bartels, die dadelijk begreep, dat er wat bijzonders was,
kwam regelrecht op de troep af en vroeg:
„Wat is hier aan de hand?”
De bende week uiteen en Tom en Thijs stonden plotseling voor hun
vroegere directeur.
„Wat zie ik?.... Tom en Thijs Reedijk?” zei de directeur en er
klonk merkbaar verbazing in zijn stem.
De petten gingen af en ’n beetje verlegen kwam het antwoord: Ja,
meneer!”
Tegen de Slof durfden zij niet zo dadelijk zeggen, dat zij
„gevlucht” waren. De Katjangs begrepen, dat de directeur van hun
oude school daar heel anders — en veel minder gemakkelijk — over
zou oordelen dan de makkers.
„Zo, zo! En hoe komen jullie hier zo ineens?” vroeg de heer
Bartels.
„Nou, zo maar, meneer!”
Erg duidelijk was het niet, maar het wilde er bij Tom niet dadelijk
uit. Thijs, die altijd ’n beetje bang voor de Slof was ge weest,
hield helemaal zijn mond.
„Hebben jullie dan vacantie?”
„Nee, meneer!”
Toen riep opeens Jan Boldingh:
„Ze zijn gevlucht meneer!”
De directeur was merkbaar verrast.
„Wat zeg je? Gevlucht?” En toen tot Tom en Thijs: „Is dat zo?”
„Jawel meneer!” antwoordde Tom. Hij had veel liever gewild, dat Jan
Boldingh dat maar niet had gezegd, want nu zouden zij zeker wat te
horen krijgen. De Slof was niet gemakkelijk.
„Zo, zo, da’s fraai!” zei de heer Bartels ernstig.
Daarop vroeg hij: „Wanneer?”
„Vannacht, meneer!”
„Zo, zo, vannacht? Da’s mooi!”
Het was duidelijk aan de stem van de directeur te horen, dat hij
het allesbehalve mooi vond.
„En wat moet er nu verder gebeuren?” vroeg hij.
„We blijven hier!”
Tom zei het wat bedeesd.
„Hier?”
De verbazing van de heer Bartels nam met de minuut toe.
„Ze komen hier weer op school, meneer!” riep opeens Hein
Blommers.
„Zo? Toch zeker niet vandaag, hè?”
„Nee, meneer!” haastte Tom zich te antwoorden.
„Dat dacht ik ook!”
De heer Bartels vond het hele geval wat verdacht.
„Dan zou ik nou maar maken, dat ik bij m’n tantes kwam!” zei hij
streng.
„Daar zijn we al geweest, meneer!” antwoordde Tom.
„Zijn jullie daar al geweest? Zo? Nou, dan zou ik er maar weer naar
toe gaan!”
Het was duidelijk, de Slof had veel minder bewondering voor de
heldendaad van de Katjangs dan zijn leerlingen. Hij moest van dit
bezoek aan de school van de twee vluchtelingen niet veel hebben, en
Tom en Thijs gingen veel minder luidruchtig en trots weg dun zij
gekomen waren.
De heer Bartels stapte met de heer Bremer, de leraar in het Duits,
de school binnen.
„’n Vreemde historie!” vond hij.
„’t Waren altijd twee rakkerds!” meende de heer Bremer, die zich
nog met ergernis herinnerde, hoe Tom en Thijs eens — met nog ’n
paar andere brandals — zijn kleren, toen hij in de rivier aan het
zwemmen was, op het zwemhuisje hadden gegooid en hij de hulp van
die kwajongens zelfs had moeten inroepen om zijn hemmetje en zijn
flanelletje — en wat er verder bij behoorde — terug te krijgen. Als
een relletje was het door de stad gegaan en dagen lang hadden ze
hem op de sociëteit en overal elders om die historie gehoond.
De Mof — want ieder kende hem onder die naam — werd nog altijd rood
van nijdigheid, als hij aan die vernedering terugdacht.
„Ja, rakkerds waren het!” bromde de Mof.
„Nee, dat kan ik niet zeggen!” verdedigde de directeur de twee
Katjangs. „Ik mocht ze wel! Ze waren ’n beetje vrijgevochten, maar
’t waren twee eerlijke jongens!”
Even later wisten alle leraren in de leraarskamer dat Tom en Thijs
in Meerburg terug waren.
„’n Pak voor hun broek moesten ze hebben!” verkondigde de heer
Bremer en het bloed vloog hem weer naar zijn hoofd bij de
herinnering aan die malle historie van zijn kleren op het
zwemhuisje.
Bij de tafel zat de heer Kreukniet, de leraar in de wiskunde. De
heer Kreukniet, die bij de jongens bekend stond onder de naam van
de Bobberd, had vroeger altijd heel veel last met zijn leer lingen
gehad en misschien nog het meest van Tom Reedijk, die het soms al
heel bont maakte. Maar na een zekere morgen, toen zijn vrouw ziek
was, en de jongens de boel in zijn klas erg hadden opgeschept, was
er plotseling een hele ommekeer gekomen en het was diezelfde Tom
Reedijk geweest, die sinds die dag zijn aardigste en meest
gezeggelijke leerling was geworden. De heer Kreukniet wist niet,
dat hij dat aan dokter Blommers, die de jongens heel ernstig onder
handen had genomen en hun had gezegd, hoe wreed zij tegenover
mijnheer Kreukniet handelden, te danken had, maar hij had voor Tom
Reedijk na die dag altijd een warme sympathie gevoeld. Hij hield
van die Katjang! Toen hij zijn collega Bremer zo hoorde praten,
stond hij op en zei:
„Je moet eerst weten, waarom ze weggelopen zijn!”
„Och wat, over de knie moesten ze!” verkondigde de heer Bre mer
weer. „’t Zijn vlegels, die jongens Reedijk, vlegels, allebei!”
„Ik wou, dat alle jongens zulke vlegels waren!” zei de heer
Kreukniet en hij liep de leraarskamer uit, verwonderd nagestaard
door de heer Bremer, die totaal niets van zijn collega in de
wiskunde begreep.
De Katjangs waren al heel gauw over hun verlegenheid heen. Zij
stonden aan de overkant van het plein te wachten, tot de school zou
aangaan. Toen de jongens naar binnen gingen, zette Tom zijn handen
als een scheepsroeper voor zijn mond en schreeuwde, zo hard hij
kon:
„Vos maar lekker!”
Hein Blommers, Jan Boldingh en Freddy Rutgers brachten hem zwaaiend
met hun arm een afscheidsgroet.
„Stakkerds! Moeten jullie nou met dat mooie weer in dat lam me hok
zitten? ’k Wou nog liever!” schreeuwde Tom in zijn overmoed.
En toen opeens:
„Hein, doe de groeten aan de Mof!”
Voor het raam van zijn lokaal stond de heer Bremer. Hij zag de
Katjangs hun armen boven het hoofd zwaaien en hij hoorde heel
duidelijk Tom roepen: „Doe de groeten aan de Mof!”
De Duitse leraar werd grauw van woede!
„Vlegel!” bromde hij in zichzelf en hij keerde zich driftig om. Als
dat jonge mens nog eens bij hem in de klas kwam, zou die ’t goed
bij hem hebben, daar kon ie staat op maken!
Tom en Thijs waren al uit het gezicht verdwenen; zij waren aan de
wandel! Aan de wandel, ’s morgens vroeg om 9 uur, terwijl alle
jongens op school zaten! Wat ’n zaligheid, wat ’n bof! Net zo vrij
waren zij, als die slagersjongen, die daar op z’n fiets voorbij
peddelde!
„Zeg, Thijs,” zei Tom en zijn hele gezicht glunderde van pleizier,
„nou zitten Kees en Eddy bij de Fluit en wij lopen hier op straat!”
en Tom trapte van louter vreugde een emmer om, die toevallig juist
voor zijn voeten stond.
„Zouden ze ’t nou al weten, dat we gevlucht zijn?” vroeg Thijs.
„Natuurlijk, nog al widus!” meende Tom.
„Wat zou de Fluit wel zeggen?”
„Stilte, is ’t niet, of ik smijt je de klas uit!” riep Tom lachend.
„Wat zal er nou ’n herrie wezen bij de Fluit, hè, Tom?”
„Nou, reken maar! Jammer, dat we d’er niet bij kunnen zijn!” Maar
Thijs liep toch liever ’s morgens zo op straat dan dat ie bij de
Fluit zat, al was er nog zo’n herrie! Hij vond het „noppes!” Opeens
stond Tom stil.
„Zeg, Thijs, we moeten ’n briefkaart sturen aan Kees!” stelde hij
voor.
Ja, dat vond Thijs ook en zij stapten maar dadelijk samen het
postkantoor binnen. Daar schreven ze de volgende briefkaart aan hun
vrind Kees.
Beste Kees,
Wij zijn vannacht gevlucht! Er ging juist een verhuiswagen naar
Meerburg en daarin mochten we meerijden! Ook ’n bof, wat? Wij zijn
nu bij de tantes Moorman en die zeggen, dat wij nooit meer terug
hoeven naar de Kachelpijp. We hebben Hein Blommers al gesproken.
Wij zitten hier om half 10 op het postkantoor en nou zitten jullie
op school! Zeg, Kees, je moet eens langs het huis van de Kachelpijp
lopen en roepen, dat wij lekker niet terug komen! Groet Eddy, Henk,
Bram, Tony en alle jongens, en zeg, dat we ’t hier reuze-lollig
hebben. Nou, adio, Kees, ’n poot.
Tom en Thijs.
P.S. Wat zeiden ze wel, toen ze hoorden, dat we weg waren? Wat zei
de Fluit en meneer Lasueur en de Kameel? Adios!
Zij stopten de kaart in de bus en onmiddellijk daarop holden zij
weer de straat op.
Willemien Bonemeier, een der dames van het leeskransje, dat altijd
bij de tantes kwam, stond toevallig voor het raam, toen Tom en
Thijs passeerden.
„Zeg, Claar,” zei ze met haar piepstem, „nou zou je toch zweren,
dat daar de jongens Reedijk liepen!”
„Dat kan toch niet!” meende juffrouw Claartje Bonemeier. „Nou, kom
dan es kijken!” inviteerde Willemien.
Claar kwam naast haar zuster staan.
„Waratje, ze zijn het!” riep Clara Bonemeier uit.
„Ze zullen toch niet bij Fokeliene en Koos terug zijn?”
Juffrouw Willemien slaakte een zucht uit louter medegevoel, bij die
gedachte alleen.
Op dat ogenblik kreeg Thijs de twee dames in de gaten.
Hij stootte Tom aan en fluisterde:
„Daar heb je de dames Bonemeier!”
Tom nam netjes zijn pet af en zei lachend:
„Zo, ouwe totebellen!”
„Vogelverschrikkers!” zei Thijs en ook zijn pet ging van het
hoofd.
„’t Zijn toch wel beleefde jongens!” vond Clara Bonemeier en zij
knikte vriendelijk terug.
„Och ja, da’s waar!” zei Willemien, die geheel vertederd was.
Vijf minuten later zat Claartje Bonemeier al bij Petronella Krans
om het grote nieuws te vertellen; Petronella ging naar Mientje Snip
en Mientje Snip naar Jaantje Duursma, zodat om 11 uur heel het
leeskransje wist, dat het met de rust van Fokeliene en Koosje
Moorman voorlopig uit was.
Voor zijn winkel stond Vredenburgh, de drogist!
Zó had hij Tom en Thijs niet in de gaten, of hij keerde zich om en
riep naar achteren: „Trui, Trui, kom es gauw!”
Trui, zijn vrouw, kwam aansloffen.
„Kijk es, wie daar lopen?” zei hij met iets van triomf in zijn
stem, en hij wees naar de Katjangs.
Trui had ze herkend.
„Dat zijn de twee jongens, die bij de dames Moorman in huis zijn
geweest!”
„Nou, heb ik het niet dadelijk gezegd vanmorgen?” riep de heer
Vredenburgh uit. „Ik had het wel goed gezien!”
Toen haalde de drogist zijn hoed uit het kantoor en ging op weg
naar de dames Moorman om zich te beklagen over het schandaal van
die morgen.
Hij zou ze leren, die kwajongens, om ’s morgens vroeg om half zes
bij hem aan te bellen en hem uit het bed te halen!
Toen Tom en Thijs bij hun huis kwamen, stond de heer Vreden burgh
al op de stoep.
„O, joei, kijk es, Tom!” zei Thijs en hij wees verschrikt naar de
drogist.
Tom begreep dadelijk, wat de heer Vredenburgh kwam doen.
„Daar zal je ’t hebben! Die komt vast klagen!”
De Katjangs wisten uit ondervinding, dat de drogist geen ge
makkelijk heerschap was. Ook vroeger was hij eens bij de tantes
geweest om zijn beklag te doen en hij was toen lelijk te keer
gegaan.
„Laten we maar gauw weg wezen!” stelde Thijs voor, die er niets.
voor voelde om tegelijk met de drogist naar binnen te gaan. En op
hetzelfde ogenblik namen Tom en Thijs de benen.
De oude Bet keek heel vreemd op, toen zij de drogist zo vroeg al op
de stoep zag staan.
„Moet u de dames spreken?” vroeg zij benauwdjes.
„Jawel en dadelijk!”
De manier, waarop hij antwoordde, voorspelde niet veel goeds.
„Daar is meneer Vredenburgh om u te spreken!” zei Bet met een
bevende stem, toen zij bij de dames binnentrad.
..Meneer Vredenburgh?”
Tante Koosje verschoot van kleur. Zij dacht met huivering aan een
vroeger bezoek van de drogist, waarbij hij heel erg te keer gegaan
was.
„Wat moet meneer Vredenburgh zo vroeg?” informeerde tante Koke.
„Ik weet niet, maar ik geloof niet veel goeds!” antwoordde Bet.
„Zouen ze nu al.... ”
Tante Koos durfde de zin niet eens voleindigen.
Nog geen vier uur waren Tom en Thijs in Meerburg en daar was al
iemand om te klagen! Gauwer kon het toch al niet! O, o, het was
niet alles pleizier om jongens in huis te hebben!
„Laat meneer maar binnen komen!” zei tante Foke.
Zij zaten naast elkaar achter de tafel, de twee dames, alsof zij
gevonnist moesten worden.
Driftig stapte de drogist binnen.
„Meneer!” groetten de tantes tegelijk heel beleefd.
Tante Foke bood hem een stoel aan en zei, bijna nederig:
„Gaat u zitten, meneer!”
„Nee, dank u, ik blijf liever staan!”
Dat beloofde niet veel goeds.
Toen opeens viel het driftige manneke uit:
„Ik kom me beklagen!”
„Waarover, meneer?” vroegen de tantes tegelijk.
„Over die twee neven van u, die kwajongens!” baste de drogist.
„En ze zijn pas hier!” merkte tante Foke verlegen op.
„Lang genoeg om schandaal uit te halen!” schreeuwde de dro gist,
die wat doof was en daarom altijd erg hard praatte. „Dacht u
misschien, dat het ’n pretje was ’s morgens voor dag en dauw al uit
je bed gehaald te worden?”
De tantes moesten toegeven, dat dat allesbehalve n pretje was.
„O zo!” riep de heer Vredenburgh en hij keek heel triomfan telijk
de twee dames aan.
Maar wie heeft dat dan ge daan?” vroeg tante Foke, of schoon zij
het antwoord al ver moedde.
„Wie dat gedaan heeft? Wie dat gedaan heeft? Vraagt u dat maar eens
aan die twee lieverdjes van jongens! Om half zes, juffrouw, om half
zes!”
„Ja, da’s heel erg vroeg!” zei tante Koosje, ’n beetje onhandig, en
zij knipte met haar oogjes.
„Maar wat hebben ze dan eigenlijk gedaan?” informeer de tante
Foke.
„Wat zij gedaan hebben? Aan de deur gescheld, alsof er moord en
doodslag in huis was! Om half zes! Om half zes!” riep hij met
stemverhef fing. En daarop vroeg hij weer: „Dacht u misschien, dat
dat prettig was?”
De tantes erkenden weer gulweg, dat dat niet prettig was.
„O zo!” triomfeerde de dro gist. „Maar ik zal er dit keer de
politie mee in kennis stellen.”
Tante Koos trilde op haai stoel. De politie! Pas waren de jongens
in huis of de politie kwam er al weer bij te pas.
„Och nee, meneer!” smeekte tante Koos en Fokeliene vroeg: „Ziet u
het voor deze ene keer nog eens door de vingers! Het was
waarschijnlijk maar ’n grapje!”
„’n Grapje?” stoof de drogist op. „’n Grapje? Noem u dat ’n grapje
om fatsoenlijke mensen half dood te laten schrikken!”
Tante Foke merkte tot haar schrik, dat zij niet het juiste woord
had gebruikt.
„Ik erken, het is heel verkeerd geweest!” gaf tante Koos zuchtend
toe.
„Maar waarom laat u die kwajongens dan ook zo vroeg op straat? Half
zes! Het was nog niet eens licht!”
„Ja, wat moesten de tantes hierop antwoorden?
Zij keken elkaar even aan. Moesten zij nu aan meneer Vredenburgh
bekennen, dat de jongens vannacht gevlucht waren en daar om zo
vroeg op straat waren geweest? Dat konden zij toch onmogelijk aan
die vreemde en driftige man vertellen?
„Ja, wat zal ik u zeggen, meneer, wat zal ik u zeggen....”
stotterde tante Foke.
,,'t Was wel heel erg vroeg, ja!” erkende tante Koosje nog
eens.
,,Om half zes behoren ordentelijke, fatsoenlijke jongens nog in hun
bed te liggen, dat zeg ik!” riep de drogist met stemverheffing.
„Ja zeker, u hebt gelijk, u hebt gelijk!” gaf tante Koosje grif
toe.
Tante Foke stond op. Zij zou trachten nog eens het hart van de boze
meneer Vredenburgh te vermurwen.
„Als wij u nou beloven, dat het nooit meer zal gebeuren!”
„Ja, als wij u dat nou beloven!” versterkte tante Koosje Foke’s
verzoek.
Zij zeiden het zo nederig, alsof zij zelf aan de deur bij de heer
Vredenburgh hadden gebeld.
„Ja, maar dat is nu al de tweede maal, dat ik last heb van die apen
van jongens!” bromde de heer Vredenburgh, reeds wat minder
streng.
De tantes voelden, dat zij terrein wonnen.
„Het zal heus de laatste keer wezen!” verzekerde tante
Fokeliene.
„Ja heus!” bevestigde tante Koosje.
De heer Vredenburgh plukte even aan zijn baard. Hij was blijk baar
al half overtuigd.
„Als ik daar zeker van kan zijn!” bromde hij.
„Ja zeker!” knikte tante Foke.
„Heel zeker!” beaamde tante Koos.
„Nou, dan zal ik voor deze ene keer nog eenmaal genade voor recht
laten gelden!” zei plechtig de drogist en bij zich zelf dacht hij:
„als de dames Moorman nou voortaan niet hun asperine en
hofmandruppels bij mij kopen, dan heet ik geen Jaap Vredenburgh!”
„Wij zullen ze ernstig er over onderhouden, meneer, dat beloven wij
u!” verzekerde tante Foke.
„Ja, heel ernstig!” bevestigde tante Koosje.
„Nou, dan voor deze ene maal nog, omdat u het is.... ofschoon ik
eigenlijk helemaal geen verplichtingen aan u heb!” haastte de
drogist gauw er aan toe te voegen.
Tante Foke liet de heer Vredenburgh dit keer zelf uit.
„U kunt er van op aan, dat het nooit meer gebeuren zal, nooit
meer!” zei ze nog eens bij de deur.
De heer Vredenburgh mompelde zo iets van „dat zal hun ook geraden
zijn” en stapte toen — opgelucht door dit succes over de dames
Moorman, die in een heel jaar niets in zijn winkel had den gekocht
— de straat weer op.
„Da’s nou eigenlijk wel jammer, hè?” zei tante Foke, toen zij de
kamer weer binnen trad. „Nou moeten wij ze dadelijk al ’n standje
geven.”
Het ging haar blijkbaar erg aan het hart, zo gauw al, en dat na al
de ellende, die de jongens daar ginder doorstaan hadden!
Tante Koosje zei niets, maar zuchtte.
Nee, ze moest bekennen, het was niet louter pleizier twee jon gens
in huis te hebben. Zij was zulke bezoeken totaal ontwend en zij
geloofde ook niet er ooit aan te zullen wennen. Eindelijk zei ze:
„Het is wel heel jammer, heel jammer, dat de jongens het daar bij
die meneer en mevrouw zo slecht getroffen hebben!”
Tante Koosje verlangde nu al weer naar haar rustig, vredig bestaan
met Foke, Bet, Bobbie en Mimi terug.
Het standje ging juffrouw Foke niet erg goed af.
Toen Tom en Thijs de kamer binnen kwamen stuiven en zij de tantes
zo hartelijk begroetten en hun vertelden van hun bezoek aan school
en de ontmoeting met de heer Bartels, was juffrouw Fokeliene al
lang weer vertederd.
„Zo, zo, hebben jullie alle vrienden al gezien? En wie al zo meer?”
vroeg zij.
„De dames Bonemeier!” riep triomfantelijk Tom, die wist, dat de
tantes — en speciaal tante Koosje — voor Claartje en Willemien
Bonemeier een zeker zwak hadden.
„De dames Bonemeier ook? Wel, wel! Hoor je, dat, Koos? En keken zij
niet vreemd op, toen ze jullie zo onverwachts zagen?” „Nou en of,
tante!” antwoordden zij tegelijk.
Tante Koos gaf haar zuster ’n wenk, dat het nu moest gebeuren.
Anders kwam er niets meer van.
„Ja, ja, zo dadelijk!” zei tante Foke zacht.
„En wij hebben ook ’n briefkaart geschreven aan Kees Brummer!”
vertelde Tom opgewonden.
„In ’t postkantoor!” vulde Thijs aan.
De jongens deden maar net, of zij geen meneer Vredenburgh op de
stoep hadden gezien.
„We hebben hem geschreven, dat we ’t hier zo heerlijk hebben!” zei
Tom.
Thijs knikte tante Foke toe en riep: „Ja, reuze fijn!”
„Zo, hebben jullie 'm dat geschreven? Da’s aardig van jullie!” zei
tante en haar bolle gezicht glom.
Toen hoorde Tom Bobbie in de tuin blaffen en hij holde naar buiten
om de hond te halen. Thijs ging hem onmiddellijk achter uit.
„Maar, Foke!” verweet tante Koos, „nou heb je nog niks gezegd! Je
doet net, of ze helemaal niets hebben gedaan! Dat gaat toch
niet!”
„Doe jij het dan!” zei Foke korzelig. „Ik kan geen standjes
geven!”
Maar tante Koos schoof het dit keer van zich af.
„Nee, dat is jouw werk, Foke!” besliste zij.
„Nou goed, ik zal het doen!” zuchtte tante Fokeliene.
De jongens kwamen met de hond binnenrollen.
Bob vloog in zijn opgewondenheid recht tegen tante Koosje aan;
Mimi, de poes, sprong van schrik op de schoorsteenmantel.
„Jongens, toch, niet zo woest!” klaagde Koosje en zij wenkte haar
zuster, dat het nu het geschiktste ogenblik was.
Tante Foke knikte. Ja, ja, nu moest het wezen! Hè, hè, wat was het
moeilijk!
„Zeg, Tommie.... eh.... eh.... en.... eh.... Thijseman,” begon zij,
„wat hebben jullie toch eigenlijk vanmorgen bij meneer Vredenburgh
gedaan?”
De jongens keken elkaar even aan.
„O, daar hebben we aan de schel getrokken!” zei Tom.
„Maar, jongens, zó vroeg!”
Er klonk iets van zacht verwijt in tante Foke’s stem.
„Ja, tante, maar ’t was voor de mop!” legde Tom tante uit.
Toen vond tante Koos de tijd gekomen om er zich mee te be moeien.
Zo ging het toch niet! Foke was veel te goedig! Zij zou het nu eens
zeggen en zo streng mogelijk kwam het er uit: „Maar dat is toch
heel ongepast!”
Tante Foke zag haar zuster even verwijtend aan.
Moest het nu in eens zó erg?
De jongens keken schuldbewust voor zich op het tapijt. Tante Foke
had al lang weer medelijden met hen. Zij vond Koosje vrese lijk
streng.
Maar Koos wou doorzetten en zij vroeg weer heel ernstig: „Maar
waarom deden jullie dat?’
„Nou, zo maar, tante!” antwoordde Tom.
„We waren zo blij, dat we weer in Meerburg waren!” zei Thijs. „En
dat wij u weer zouden zien!”
„Toen moesten wij wat geks doen!”
„Nou, dat kan ik me nou best begrijpen!” hoorde Koos tot haar
schrik Fokeliene zeggen. „Vind je ook niet, Koos?”
Nee maar, nou bedierf Foke alles! Had je van je leven! Daar was
Koos zo flink begonnen en nu kwam Foke vertellen, dat zij ’t zich
best begrijpen kon!
„Nee, dat vind ik niet!” antwoordde Koosje snibbig.
„Nou ja, maar zij zullen het nooit weer doen, hè, jongens?” Tante
Foke vroeg het op de zachtst mogelijke manier.
„Nee, tante!” was het gelijktijdig antwoord van Tom en Thijs. „Zie
je wel, Koos? Nou, dan is ’t al weer goed, jongens!” zei tante
Foke, die innig dankbaar was, dat het „standje” hiermee gedaan
was.
En de jongens vonden het ook al lang goed.
Zij holden met Bobbie weer de kamer uit om Bet en Jochem in de
keuken een bezoek te brengen.
Juffrouw Koosje Moorman keek haar zuster verwijtend aan. „Wat is
dat nou voor 'n opvoeding, Foke?” zei ze.
„Nou ja, ik kan nou eenmaal geen standjes geven!” veront schuldigde
Foke zich. En toen opeens zei ze: „Had jij het dan gedaan!”
„Ik was juist bezig!” verweerde Koos zich.
„Ja, maar jij was zo vreselijk streng!” vond Fokeliene.
Van uit de keuken klonk plotseling luid gelach en geschreeuw. „Hoor
ze nou eens vrolijk wezen!” zei Fokeliene glimmend van innerlijke
pret!
Koosje deed maar geen moeite meer haar zuster te overtuigen. „Wat
is het toch heerlijk, dat de jongens weer terug zijn, hè,
Koosje?”
Tante Koos antwoordde niet, maar zij dacht des te meer.